Ze gaat in oktober met pensioen, maar kan al terugkijken op een toneelcarrière van bijna 60 jaar. Frieda Pittoors stond als 8-jarige al op het schouwburgtoneel. Voorlopig is de vrouw die als geen ander stil maar aanwezig kan zijn ook nog niet uitgespeeld.
Voor iemand die op haar achtste haar eerste rol speelde, en die als 11-jarige als De Kleine Prins op het toneel stond met grootheden als Julien Schoenaerts is een toneelcarrière meer een vanzelfsprekendheid, dan een bewuste keuze. Hoe is het zover gekomen met Frieda Pittoors?
‘Ik ben er gewoon aan begonnen. Ik deed het altijd al, vanaf dat ik heel klein was. Mijn eerste herinnering is van toen ik een jaar of 4 was. Ik was op een personeelsfeest van mijn vader en ze vroegen of iemand iets wilde komen voordragen, of zingen. En ik dacht toen: ja dat doe ik. Ik heb toen ‘Zie ginds komt de stoomboot’ gezongen, het eerste en tweede couplet. Toen dacht ik: dit kan ik wel, dit ga ik doen. Ik heb me vervolgens aangesloten bij een club voor theater in Antwerpen. Daar mocht ik al heel gauw als klein meisje met de professionelen meedoen.’
‘Ook op de middelbare school ben ik blijven spelen. Daar was wel speciale toestemming voor nodig en er moest steeds een politieagent mee naar de kleedkamer, om te kijken of er geen vieze dingen gebeurden. Die acteurs dat vond men namelijk toch maar een beetje rare mensen, en ik was een kind dat nog naar school ging. In die tijd mochten kinderen nog vel meer spelen. Nu mogen ze maar een keer in de week, maar toen speelde ik gewoon vijf keer in de week. Ik wist niet beter. Voor je opging je huiswerk maken en na afloop ook weer huiswerk maken. Van mijn ouders mocht ik niet zittenblijven, dus ik moest keihard werken. Ik ben dus ook niet blijven zitten, kan ik nu vol trots zeggen.’
Maar kindsterretjes branden vroeg op.
‘De laatste jaren van de middelbare school heb ik niet gespeeld. Ik heb gespeeld tot mijn vijftiende. Dat was Anne Frank. De twee laatste jaren van de middelbare school heb ik mij volledig op school gericht: die moest ik afmaken. Toen ben ik naar de toneelschool gegaan. Ik was zeventien.
Kon je niet alles al?
‘Nou nee. Je leert op zo’n school samenspelen. Ik was onder mijn eigen leeftijdsgenoten. Ik zat op studio Herman Teirlinck. Dat was een heel gezellige tijd, er zaten ook maar twintig studenten op de hele school. Ik zat er met mensen als Jan Decleir en Bert André.’
Je studeerde af in 1968. De geest van de Parijse opstand en Praagse Lente sloeg hier ook aan. In Nederland regende het in 1969 tomaten in de schouwburg, Hoe ging dat in Vlaanderen?
‘Ik heb me – na een jaar gespeeld te hebben bij het Groot Limburgs Toneel – in 1969 aangesloten bij een collectief, met Rick Hancké, Wim Meeuwissen en Bert André: de Werkgemeenschap voor Toneel in Brussel. We maakten heel maatschappijkritische stukken. Eerst spelen en daarna met het publiek praten over de samenleving. Het was een tijd waarin acteurs ook moesten laten zien hoe betrokken ze waren bij de maatschappij.’
De voormalige kindster keert terug als revolutionair?
‘Hoe dat ging bij het grote toneel, dat wist ik allemaal wel, dat miste ik toen niet meer. Ik wilde nieuw elan. Zelf dingen maken, politiek actief zijn, dat sprak me juist aan omdat het zo anders was dan dat grote toneel. Dat grote toneel in Antwerpen, Brussel en Gent was ook niet zo goed toen, hoor.’
Inmiddels is de publieke opinie veranderd. De revolutionairen van Actie Tomaat en daarna worden nu door sommigen, waaronder Joop van den Ende en Jeroen Krabbé, als misdadigers weggezet. Hoe kijk je zelf op die tijd terug?
‘Ik dacht toen dat de tijd rijp was. Ik vond echt dat er iets moest gebeuren. Ik was trouwens aanwezig hier in de Amsterdamse Stadsschouwburg, toen die tomaten gegooid werden. Ik ging naar Amsterdam, want een leraar van ons, Walter Tillemans, had die voorstelling geregisseerd en er hing iets in de lucht.’
(die dag, 22 november 1969, is de geschiedenis ingegaan als de heftigste dag van de actie, die in oktober was begonnen met de twee tomaten die Lien Heyting en Ernst Kats gooiden naar Willem Nijholt die in De Storm optrad. red)
‘We zaten in de zaal toen zag ik ineens mensen uit de zaal naar voren komen. Ik moet zeggen dat ik dat wel heel boeiend vond dat dat in een schouwburg kon gebeuren. Ik heb wel gelezen over wat er daarna met mensen, mooie acteurs, gebeurd is. Dat die geweldig door die actie geraakt zijn. Dat konden wij ons toen niet voorstellen, omdat we zo jong waren. Maar nu ik zelf een beetje ouder ben, besef ik dat het toen wel hard aangekomen moet zijn. Die jonge mensen die zo over die acteurs heen gingen, en er doorheen gingen praten terwijl ze aan het spelen waren. Nu vraag ik me af hoe ik zelf gereageerd zou hebben, wanneer er zoiets zou gebeuren. Ik zou het niet weten.’
Na de periode met het vormingstheater koos je voor een meer kunstzinnige route. We zagen je opeens naakt tussen tientallen kaarsjes in de voorstelling Hadewych van de Grieks-Nederlandse regisseur Apostolos Panagopoulos. Dat lijkt nogal een omslag van het beleid.
‘Mijn interesse voor de rol van vrouwen in het theater groeide toen erg. Ik besloot om zelf iets te maken. Het onderwerp Hadewych heb toen helemaal uitgediept. Dat was een nieuw onderwerp en het was heel erg in. Ik had een enorme behoefte om die verzen van haar zo goed mogelijk te verklanken. Er was ook een potje voor emancipatiezaken waaruit je geld kreeg als je iets over vrouwen maakte. Daarna heb ik nog met Marcelle Meuleman gewerkt aan een voorstelling ‘Zolang je zwijgt’, over vrouwen die verkracht waren.
Daarna kwam Discordia. Dat was een hele grote omslag. Ik had zo’n behoefte aan zo iemand als Jan Joris Lamers, die zo vormbewust theater maakte voor kleine groepen mensen. Wat ik bij hem geleerd heb is het belang van de schoonheid: van de meubels, van de muziek, van de tekst. Die man heeft me zo ontzettend veel geleerd. Ik heb daar met volle teugen van genoten. Ik had zo’n behoefte aan schoonheid op allerlei terreinen. Niet alleen van teksten, maar van het geheel.
Maar de boodschap stond na Hadewych niet meer centraal?
‘De boodschap veranderde. De boodschap werd meer de boodschap van de auteur, van de tekst. Ik werkte nu dus veel meer vanuit de stukken zelf.’
Wat je kenmerkt in al je werk, is dat je als een van de besten op het toneel kunt staan zonder woorden. Je tekstloze aanwezigheid is vaak even mooi als je sprekende rollen. Wat is je geheim?
‘O, man, dat is zo moeilijk om uit te leggen. Ik ben me soms wel eens bewust dat ik kijk en dat het publiek ook naar mij kijkt. Maar wat je daar nou precies voor doet? Heel erg geconcentreerd zijn op wat er om je heen gebeurt. Ontzettend goed luisteren en je er altijd van bewust zijn dat ze naar je kijken. Het is aandacht hebben. Voor de ruimte, voor de anderen.’
Je geeft ook les aan de toneelschool. Ooit de behoefte gehad om zelf te regisseren?
‘Dat lijkt me helemaal niets. Dan heb je veel te veel om in de gaten te houden: geluid, licht, en dan ook nog de spelers. Ik heb ook de neiging bij het lesgeven om dingen voor te gaan doen. En dat moet echt niet. Ik vind mezelf dus niet zo’n goeie regisseur. Ik kan af en toe wel een goede aanwijzing geven, maar echt regisseren? Nee. Dat overzie ik niet.’
Wat is je ideale regisseur?
‘Ik heb geen voorkeur voor personen. Je moet mij vooral mijn ding laten doen, en dan gaandeweg dingen bijslijpen. Zolang ze maar niet van tevoren gaan zeggen hoe ik het moet doen. Daar kan ik heel slecht tegen. Het staat de verbeelding zo in de weg. Gotscheff liet me bij Tartuffe mijn gang gaan. Dat vond ik wel lekker.’
Hoe belangrijk is een volle zaal voor je?
‘Heel belangrijk, maar niet altijd. Ik heb ook hele mooie voorstellingen voor een bijna lege zaal gespeeld. Bij Discordia speelden we wel eens voor vijf man. Dat schept een band. Dan ga je die vijf mensen echt iets heel moois geven. Dan ben je zo geconcentreerd, alsof je in een huiskamer staat. Ik zeg niet dat het vaker moet gebeuren, maar het kan wel eens heel erg mooi zijn.’
Maar veel acteurs vinden oogcontact met het publiek vaak lastig. Jij ook?
‘In de grote zaal gaat het vooral om de plaatsing. Je moet je stem echt plaatsen naar de laatste rij. Je stem moet daarheen, en naar boven, als je met een balkon speelt. Anders hebben mensen het gevoel dat ze er niet bij horen. Je moet die stem projecteren, weten dat die stem daar komt. Daar hoef je ze niet voor aan te kijken, maar ze moeten wel voelen dat de stem voor hun bedoeld is. Met aankijken is het dubbel. Het komt in de kleine zaal weleens voor dat je ineens iemand in het gezocht kijkt. Daar kun je van schrikken. Dan moet je heel goed weten hoe je verder gaat. Het kan ook gebeuren dat je iemand ziet gapen. Dan moet je direct bedenken dat je die persoon niet teveel aan moet kijken.’
Dat projecteren is een talent dat niet meer nodig is met al die microfoons die jullie tegenwoordig gebruiken. Is dat een verarming?
‘Mensen die altijd met microfoontjes praten zullen echt weer moeten leren om te richten. Dat merk je weleens, dat ze het niet gewend zijn. Het vervelende is ook dat niet jij, maar de mensen achter de knoppen bepalen hoe luid je klinkt. Je moet ook durven vertrouwen op degene die achter de knoppen zit. Dat is best moeilijk, maar ik heb het wel geleerd.’
Na zo’n beetje je hele leven in het theater doorgebracht te hebben, ben je niet bang voor de grote wereld buiten die beschermende cocon van het theater?
‘Ik ben daar niet zo bang voor. Ik ben iemand die met beide benen op de grond staat. Nu ik bijna met pensioen ben ga ik daar steeds meer over nadenken: wat is belangrijk in het leven, wie staan er dichtbij je, en wat wil ik nog meemaken? En dan is het antwoord heel banaal: ik heb nu twee kleinkinderen en die zijn hel belangrijk voor me. Ik ken gelukkig ook heel veel mensen buiten het theater. Ik ben er nogal nuchter in. Die nominatie ook: wie weet daar nou iets van? Alleen de theaterwereld weet dat je genomineerd bent. Daarbuiten weet werkelijk niemand daar iets van. Mensen vinden het ook totaal oninteressant, zo’n nominatie. Maar in het kringetje zelf is dat heel erg belangrijk.
Ook als ik tegen mensen buiten het vak zeg dat ik actrice ben, geloven ze me niet. Ik ben namelijk niet op televisie, en dat is het enige wat mensen iets zegt. Van een schouwburg hebben ze geen idee.’