De wereld wordt competitiever.
Begin april 2008 verscheen de uitgangspuntennotitie van het nieuwe fonds podiumkunsten plus. Directeur George Lawson kondigt daarin scherpe keuzes aan.
(geschrevenvoor het meinummer (2008) van TM)
Er bestaat kennelijk een misverstand over de gretigheid waarmee George Lawson zijn nieuwe baan als directeur van het Nederlandse Fonds voor Podiumkunsten Plus heeft aangenomen. Uit een portret in het februarinummer van TM kwam naar voren dat hij zich met moeite heeft laten overhalen. Ze hadden, bij wijze van spreken, tien sleepboten nodig om hem naar het nieuwe NFPK+ te trekken. Volgens Melle Damen van de Amsterdamse Stadsschouwburg is dat beeld op zijn minst overdreven. Desgevraagd erkent Lawson dat hij best blij was met zijn nieuwe betrekking:
,,Ik ben er niet van begin af aan op uit geweest. Ik had het bij de Sica, mijn vorige werkgever, enorm naar mijn zin. Ik had ook nog niet het gevoel dat ik daar klaar was. Maar toen het op mijn pad kwam ben ik er wel over gaan nadenken om deze baan te nemen. Dat is een vrij onderbuik-achtig proces. Nu ik een maand aan de gang ben, begrijp ik mijn keuze ook heel goed. Ik vind het leuk om aan de ene kant met dingen bezig te zijn die ik vanuit mijn verleden goed ken, maar tegelijkertijd ook in een nieuwe context totaal nieuwe oplossingen moet vinden voor oude problemen.”
Die totaal nieuwe context van het superfonds waaronder alle subsidies vallen die niet onder de basisinfrastructuur passen, maakt George Lawson tegelijk ook de machtigste man op Podiumkunstgebied in Nederland. Hij kan er zelf hartelijk om lachen:
,,Macht en Nederland zijn twee elkaar uitsluitende begrippen. Macht is niet het eerste wat bij me opkomt als ik denk aan deze baan. Ik denk dan vooral aan de hoeveelheid inhoudelijke uitdagingen die eraan vastzitten. Natuurlijk heb ik in het verleden ook op posities gezeten waar beslissingen genomen werden over de toekomst van de kunsten, maar daar werd de verantwoordelijkheid gedeeld tussen politici en ambtenaren. Nu is het inderdaad anders. ‘The bucket stops here’. Ik kan me niet meer achter de politiek verschuilen. Het is nu mijn eigen verantwoordelijkheid.”
En dat is best een goed gevoel, erkent Lawson:
,,Het beangstigt mij niet. Laat ik het zo zeggen.”
Gewenste dikte
Eind maart verscheen de uitgangspuntennotitie van het fonds. Daarin kondigt het Lawson scherpe ingrepen aan, die allemaal in dienst staan van het principe ‘meer voor minder’. Er gaan dus koppen rollen. Opnieuw onrust in de tenten, dus, en dat terwijl 8 jaar geleden staatssecretaris Rick van der Ploeg net veel meer gezelschappen tot het bestel had toegelaten. Lawson ziet de instelling van het nieuwe fonds en de basisinfrastructuur echter niet als een breuk met dat verleden:
,,Er is de afgelopen jaren nergens zoveel over gediscussieerd als over de podiumkunsten. Laten we zeggen, om in ambtenarentermen te blijven: het dossier had de gewenste dikte bereikt. De rapporten van Hedy d’Ancona en Carel Alons behandelen allemaal onveranderlijk de periode sinds begin jaren tachtig, het begin van de grote reorganisaties, van Brinkman, van De Boer. Daar zijn de contouren van het huidige landschap bepaald, en het huidige bestel is een logisch gevolg daarvan. De versnippering is niet door Rick van der Ploeg uitgevonden. Je kunt hoogstens zeggen dat hij die niet tegengehouden heeft. Hij heeft er wel nog een dimensie aan toegevoegd door de aandacht die hij vroeg voor de culturele diversiteit.”
Nu moet er dus gesnoeid worden in het aantal subsidies en zullen theatergroepen gaan verdwijnen. Anders dan bij vorige kunstenplannen, waar opstand uitbrak zodra er eens voorzichtig werd gewezen naar bepaalde gezelschappen, zijn nu veel makers zelf ook overtuigd van de noodzaak tot verandering. Voor Lawson is dat een meevaller:
,,Er zijn zelfs toneelleiders bereid om zichzelf op te offeren voor een beter en nieuwer bestel. Dat is nog nooit vertoond. Iedereen houdt er dus rekening mee, maar ik sluit niet uit dat iedereen er daarbij wel van uit zal gaan dat het probleem ligt bij iemand anders dan henzelf.”
Om dan maar eens wat concrete dingen te noemen: de drie grote steden in de Randstad. Die beschikken elk over twee gezichtsbepalende gezelschappen, terwijl er maar één de basisinfrastructuur in kan: OT en RO in Rotterdam, Theatercompagnie en Toneelgroep Amsterdam in Amsterdam en in Den Haag Appel en NT. Theu Boermans wil een eigen plek in de basis, naast Toneelgroep Amsterdam. Oud TIN-directeur Kees Vuyk schreef in februari een ingezonden artikel in NRC waarin hij betoogde dat er dan maar moest worden afgeweken van die basisinfrastructuur. Zulke oproepen vindt Lawson weinig zinvol:
,,Bij mijn weten hebben zowel Toneelgroep De Appel als het Onafhankelijk Toneel direct subsidie aangevraagd bij het fonds. Het is inmiddels wel helder hoe het stelsel in elkaar steekt, dus niemand hoeft zich tekortgedaan te voelen. Het is helder hoe beperkt het aanbod in de basisinfrastructuur wordt, en hoe groot de functie van het fonds als subsidiepartner is. We gaan nu niet beginnen aan koehandel om bepaalde gezelschappen via andere, lokale of educatieve of internationale potjes in stand te houden, als we er niet voor honderd procent in geloven. Er gaat dus substantieel meer geld naar substantieel minder gezelschappen. Daarnaast kijken we of iemand die bij ons aanvraagt een wezenlijke aanvulling op die basisinfrastructuur vormt, of dat hij teveel een basisstructuur-achtig ding presenteert. Het gaat er dan om dat de beoordelaars goed kijken of het iets is wat zich buiten die basisinfrastructuur moet afspelen, of dat het een aanvulling en verrijking is van het totale palet.”
Idols
Het nieuwe stelsel ziet er heel ordelijk uit. De productiehuizen worden een soort verlengde toneelschool, terwijl ze ook nog werken aan vernieuwing, experiment en internationalisering. Wie binnenkort eindexamen doet van een toneelschool moet dus daar aankloppen, of solliciteren bij een stadsgezelschap. De weg rechtstreeks naar het fonds bestaat niet meer. Volgens George Lawson is daar nog lang over gepraat binnen het fonds, maar is besloten om alleen groepen en makers toe te laten die zich al bewezen hebben. Vers van school je eigen Dood Paard of Barre Land oprichten en subsidie aanvragen, is niet meer aan de orde.
,,We weten dat het niet handig is om iedereen van begin af aan met een eigen gezelschap te laten beginnen. Ze moeten dus wel faciliteiten hebben, een publiek, een zaal, om tot wasdom te komen. Dat is nu het leertraject van de productiehuizen geworden.”
En dan zijn daar nog de festivals. Naast een al lang als productiehuis werkend festival en Huis a/d Werf in Utrecht hebben ook festivals als Oerol en Boulevard ambities om zelf te produceren. Dat wil het nieuwe fonds niet stimuleren.
,,We willen nu juist niet weer een nieuwe categorie producerende instanties scheppen,” verklaart Lawson zijn standpunt: ,,Tenzij het gaat om een genre dat heel erg onderbelicht is in de basisinfrastructuur. Dat zou bijvoorbeeld kunnen gelden voor locatietheater. Maar als het uitsluitend gaat om het stimuleren van jong talent, heb ik echt het gevoel: daar hadden we nou die productiehuizen voor in het leven geroepen.”
Een heldere structuur komt pas tot leven als er mensen in werken. En die laten zich niet altijd door structuren leiden. Dat Utrecht een plek heeft in de basisinfrastructuur is volgens sommigen bijvoorbeeld uitsluitend te danken aan het succes van Dirk Tanghe. Zonder hem was De Paardenkathedraal waarschijnlijk een naamloos gezelschap geweest. Op een zelfde manier gaan er stemmen die Eindhoven uit de basis willen halen. Na Gerardjan Rijnders, Ivo van Hove en Johan Simons is het Eindhovense Zuidelijk Toneel wat in de versukkeling geraakt en dat merkt Eindhoven als stad ook. Volgens Lawson heeft die ‘balanskwestie’ zeker aandacht, maar hij betwijfelt sterk of makers het primaat boven structuren verdienen:
,,Dan krijg je een uiterst levendig, maar voor het publiek totaal onnavolgbaar bestel. Er hoeft maar iemand onder de tram te komen en je bent weer een institutie kwijt. Dat lijkt me niet verstandig als je culturele bedrijven in een stad wilt laten wortelen. Die kun je niet in één dag opbouwen en weer afbreken zonder dat je daarmee enorm veel verliest aan potentie en slagkracht. Wij zijn ervan overtuigd dat die vaste instituties enorm veel voordelen bieden, juist ook voor individuele makers. Het grootste probleem is eerder dat we nu met acht stadsgezelschappen komen te zitten, waarvoor we allemaal regisseurs nodig hebben die in die grote zalen kunnen werken, en ik vrees dat we dat op dit moment nog niet aankunnen.”
Om meer makers voor de nieuwe gezelschapsstructuren klaar te stomen, ontwikkelt het fonds ‘Leadership-programma’s’. Omdat de babyboomers in de komende jaren allemaal met pensioen gaan, dreigt er een vacuum te ontstaan, dat vooral de grote toneelzalen en -gezelschappen treft. Het fonds wil jaarlijks twaalf ‘potentiële leiders’ in de cultuursector verder brengen op het gebied van visie, vaardigheden en ervaring. Eigenlijk raar, dat leiderschap opeens zo’n issue is, in Nederland. Lawson erkent dat daar in het verleden wel eens anders over werd gedacht. Het aantal meer of minder geleide collectieven is nog altijd groot in het podiumklunstwereldje.
Lawson legt uit:
,,Nederland is een beetje een these-antithese-land. We gaan vaak extreem de ene of de andere kant op. Dat is de manier waarop we onszelf corrigeren. Zijn we een tijdje te losjes, roepen we om leiderschap, en dan compenseren we dat na verloop van tijd zelf weer met een zwaai de andere kant op. Maar vergeleken met andere landen zijn wij nog steeds een heel egalitair land, en dat zullen we ook wel blijven.”
Wat echter niet wegneemt dat doortastend leiderschap opeens een heel erg gewone term is geworden:
,,Ik denk dat we zijn gaan lijden aan ons eigen gebrek aan daadkracht. Daardoor komt de roep om leiderschap ook weer op. Dat gaat overigens niet alleen over de vraag wie de baas is, en wie het voor het zeggen heeft. ‘Leadership’ gaat er ook over dat je met een groot gevoel van verantwoordelijkheid anderen verder brengt. Echte goede leiders zijn niet voortdurend met zichzelf bezig, maar met dat waarvoor ze zijn aangenomen: het bedrijf. Dat issue van het leiderschap ontstaat misschien ook door de globalisering. De wereld wordt competitiever.”
Hij was onlangs in India, en merkte daar hoe ver dat kan gaan:
,,In India is op dit moment een televisieprogramma waar iedereen voor thuis blijft. 1,2 miljard mensen zit ervoor aan de buis gekluisterd. Het programma heet: Leading India. Het was een soort Idols waarin gewone Indiase burgers met elkaar in competitie zijn over wie India mag leiden, zonder dat de winnaar overigens echt president wordt. Het gaat om een hypothese. India is op weg om een leidend land te worden, en dat zo’n heel volk zo massaal met zo’n serieus programma bezig kan zijn, is fenomenaal.”
Internationaal
‘Wie aandacht voor zichzelf wil, doet er goed aan ook belangstelling voor de ander te tonen’. In de uitgangspuntennotitie vraagt het fonds een verruiming van het budget voor internationalisering van 1,7 naar 3,4 milhjoen euro. Met dat geld wil Lawson vooral meer buitenlands aanbod in Nederland laten zien.
,,De internationale programmering in Nederland moet worden versterkt, zodat niet alleen de makers in Nederland, maar ook het geïnteresseerde publiek het eigen theater af kan zetten tegenover dat wat internationaal aan de orde is. Dat kun je stimuleren door in die internationale budgetten niet alleen geld te reserveren voor ‘van hier naar daar’, maar ook voor ‘van daar naar hier’. Daarom willen we daar een verdubbeling van het budget hebben. Het moet allemaal iets minder benauwd gaan over hoe wij onszelf met onze podiumkunsten op de kaart zetten en verkopen. Onze makers moeten niet per se op alle belangrijke festivals te zien zijn. Een beleid dat zo eenzijdig alleen het eigen belang voorop stelt is zinloos. Zeker niet in een wereld die zo sterk is geglobaliseerd, en waar de inspiratiebronnen op steeds minder voor de hand liggende plekken gevonden worden.”
Londen, Parijs en New York zijn natuurlijk belangrijke cultuursteden om in de gaten te houden en om gezein te worden, maar Lawson pleit ervoor om ook elders te kijken. Bijvoorbeeld in landen als Turkije en Marokko.
,,Ik merk dat er steeds meer makers zijn die dat interessant vinden. Die zich willen laten inspireren door wat er in de rest van de wereld en in de derde wereld gebeurt. Er is dus niet alleen een politieke, maar ook een artistieke urgentie.”
In die urgentie past ook het excellence-programma waarmee het Fonds makers van niet-westerse afkomst wil stimuleren. Zij krijgen een rugzakje met geld, waarmee zij zelf aan hun ontwikkeling kunnen werken. Naast dit ‘rugzakje’ moet er ook een infrastructuur komen waarbinnen zij hun werk kunnen presenteren. Begint het fonds zo niet een eigen opleidingstraject, inclusief zalencircuit? Lawson ontkent dat:
,,Het is niet de bedoeling dat het fonds zelf een school begint. Wij zouden het wel goed vinden als rolmodellen in beeld worden gebracht. In 2015 is meer dan de helft van de bevolking van de drie grote streden van allochtone afkomst. Dat is best al snel. Alleen al Rotterdam komt op 60%. We stellen dat culturele diversiteit een realiteit is waarmee we rekening moeten houden. We proberen daarbinnen wel heel voorzichtig te opereren. Het veld van de culturele diversiteit is toch een soort grindbak waarin je vastloopt als je met teveel enthousiasme je eigen opvattingen achterna loopt. Er zijn zoveel verschillende visies en ideeën over hoe je die diversiteit vormgeeft. Zelf vind ik dat we onze high culture ter beschikking moeten stellen aan de allochtone bevolking, in alle generaties. Het gaat om 16% van het totale podiumkunstaanbod, maar het is wel het vlaggenschip van dat bestel, met een hoog symbolische werking. Daarom moeten we juist daarin ook die veranderende demografie terugzien.”
Naast alle aandacht voor het internationale podiumkunstaanbod pleit het fonds echter ook voor een sterkere regionale worteling van het binnenlandse aanbod. Daarbij moeten we inderdaad denken aan regiosoaps zoals die bij de diverse regionale omroepen worden gemaakt, of sterk lokaal getinte projecten zoals die in Rotterdam (Daklozen on Ice) en Den Haag (Hollands Spoor) werden gepresenteerd. Volgens Lawson kan internationalisering niet zonder lokale wortels. Hij noemt dat Glocal Thinking, een samentrekking van Local en Global:
,,Regionalisering mag niet door kosmopolieten afgedaan worden als achterlijk. Overal ter wereld wordt op dit moment die zelfde discussie gevoerd: aan de ene kant is men beducht voor de bedreiging die uitgaat van de globalisering voor de tradities, het lokale, voor het gevoel van plek en worteling. En aan de andere kant ziet men het als een uitdaging.”
Overigens zal het fonds gaan bindende afspraken over subsidiëring maken met lokale of regionale overheden, benadrukt Lawson. Wel zal er onderling contact zijn, en houden overheden en het fonds elkaar onderling op de hoogte van de gemaakte keuzes.
Ondernemerschap
Het fonds benadrukt dat cultureel ondernemerschap een belangrijk criterium wordt bij de beoordeling van aanvragen. Makers moeten zeker voor 15% eigen inkomsten genereren, en in de toekomst misschien zelfs meer, al wil Lawson dat niet bereiken door dat al van te voren te korten op de toegekende bedragen. Sterker nog: goed ondernemerschap wordt beloond. Het fonds stelt dat ondernemerssucces niet tot minder subsidie hoeft te leiden: ,,Het is uiterst onverstandig om goed gedrag niet te belonen.”
Desgevraagd wil Lawson nog wel een stap verder gaan.
,,Dan zegt de maker: ‘als het allemaal goed gaat, heb ik geen geld nodig, dan maak ik winst. Wat ik u vraag, fonds, is geen subsidie, maar een mee-investering. En wel zodanig, dat als ik winst ga maken, u deelt in de winst, als fonds’. Dat is al een keer gebeurd. Ooit heeft mijn voorganger Henk Scholten mee geïnvesteerd in het project ‘Dogtroep in Carré’. Die reeks was een enorm succes en draaide winst. Dogtroep had ook geen subsidie aangevraagd, maar een risicodragende investering. Ik moet nog uitzoeken hoe dat precies geregeld was, maar het is een goed idee. Als zulke voorstellen onze kant uit komen, zullen we die zeker serieus nemen. Het zou bijvoorbeeld kunnen gelden voor het mogelijk maken van een bepaald type musical, dat wel kansrijk is, maar hulp nodig heeft bij de ontwikkeling.”
Drummer
Het nieuwe fonds is voor de besluitvorming aangewezen op adviescommissies. Dat was in het verleden zo, en dat geldt ook voor de Raad voor Cultuur. Tot nu toe werd er altijd een beetje schimmig gedaan over wie er in welke commissie zitting heeft. Dat was aanleiding voor veel speculaties over belangenverstrengeling en verborgen agenda’s. Vanuit zijn eigen ervaring stelt Lawson dat daar nooit sprake van is geweest, maar dat het voor kennissen in het buitenland vaak moeilijk te bevatten is:
,,Ze vragen mij: ‘hoe kunnen al die mensen onafhankelijk over elkaar en zichzelf oordelen? Je hebt toch altijd een ‘politische Meinung’? Maar Nederlanders kunnen heel makkelijk van rol wisselen. Ze zijn gewend om in verschillende functies ook verschillende rollen te spelen. Het is hier gebruikelijk om te zeggen: ‘in deze rol vind ik dit’. Dat kan in Duitsland niet.”
Om het fonds transparanter te maken heeft Lawson er ook voor gekozen om de commissieleden uitgebreider voor te stellen op de website.:
“Nu kan iedereen zien wie er waarvoor werkt of gewerkt heeft. We vertellen in het eindrapport zelfs wie het advies heeft gegeven en wie er bij welk besluit op de gang heeft gestaan, zodat helder is hoe we tot onze besluiten komen.”
Er is een belangrijke rol weggelegd voor de secretarissen van alle adviescommissies. Zij bereiden de adviezen voor, en doen dat zo verregaand, dat zij het uiteindelijke advies eigenlijk al geven. Lawson:
,,De fondssecretarissen hebben een zware inhoudelijke functie. Transparantie is beter dan het anonieme, bureaucratische systeem dat we eerst hadden. Het is best een lastig terrein, en je moet dat goed regelen. We hebben de secretarissen nu aangewezen om de aanvragen te analyseren en de besluitvorming voor te bereiden, maart de commissies hebben het laatste woord. We hopen wel op een scherpere, helderder en ook confronterender besluitvorming, waarbij de commissie zich altijd corrigerend kan opstellen.”
Dan wordt het dus interessant wie die secretarissen zijn, en wat hun opvattingen zijn. In de theaterwereld kent iedereen wel Rob Ligthert, die tot voor kort artistiek leider was van Oostpool, maar wie is Ron Visser, de secretaris van de Commissie Dans? Uit betrouwbare bron weten we dat hij aardig kan drummen, maar verder? Volgens George Lawson mogen we hem dat binnenkort allemaal vragen. Maar ze zullen zelf ook initiatieven ontplooien:
,,We zijn nog aan het zoeken hoe dat moet. Ik denk niet dat het verstandig is om adviseurs en gezelschappen in de kroeg bij elkaar te zetten. De secretarissen zijn mensen die verondersteld worden om met de gezelschappen zowel zakelijk als inhoudelijk een goed gesprek te kunnen voeren. Je hoeft zo’n gesprek natuurlijk niet te voeren op het moment dat er beslissingen genomen moeten worden, maar in de fase die daaraan vooraf gaat kan het natuurlijk wel, ruim voordat alle procedures beginnen. Een secretaris moet kunnen zeggen: als je zo en zo je aanvraag indient, wordt het niks. Die eerlijkheid is belangrijk. Anders loopt iemand misschien vijf keer tegen een nee op, terwijl zo’n secretaris heel makkelijk kan adviseren. Dan kun je het er nog niet mee eens zijn, maar je hebt wel duidelijkheid.”
Verschenen in het meinummer van TM
Eén reactie op “George Lawson over harde maatregelen subidies podiumkunsten in 2008”
[…] de kleine Nederlandse kunstwereld is het onmogelijk om een commissie van deskundigen samen te stellen die geheel en al onafhankelijk is. Iedereen met kennis van zaken heeft ook kennis van mensen, of […]