Toekomst: Tussen theorie en praktijk van het NCA Amateur Theater Circuit zijn nogal wat verschillen te constateren


De toekomst

Zoals in het vorige hoofdstuk al werd aangegeven, functioneert het Circuit in de praktijk redelijk goed, zeker na de reorganisatie die Kaja Pohlmann heeft geïnitieerd. Desondanks is er een aantal knelpunten. Aan de hand van de in dit onderzoek aan de oppervlakte gekomen aspecten van het NCA Amateur Theater Circuit kunnen deze mogelijk worden aangepakt.

Inhoudelijk beleid

Vernieuwing

Tussen theorie en praktijk van het NCA Amateur Theater Circuit zijn nogal wat verschillen te constateren. Deze hebben vooral te maken met de aard van het aangeboden programma, en daarmee de taak die het NCA zou kunnen hebben voor het amateurtheater.

In de evaluatie-bijeenkomsten met de theaters is nogal eens geopperd, dat de meeste Circuit-voorstellingen te gedegen, te weinig avontuurlijk en niet vernieuwend genoeg zijn. Door een aantal van de deelnemende theaters wordt juist in die aspecten de voorbeeldfunctie van het Circuit gezocht.

Deze opvatting komt niet helemaal uit de lucht vallen. Toen het Circuit werd opgericht onder de artistieke leiding van Henny van Schaik bestond er nog niet al te veel kennis van het ambitieuze amateurtheater. Er was een (gedeeltelijk op ervaring gebaseerd) vermoeden, dat er in het amateurtheater door kleine, vooral ad hoc georganiseerde groepen sterk vernieuwend werd gewerkt. Deze zouden te weinig aan bod komen als alleen de grootste gemene deler van kwaliteit als criterium zou worden aangelegd. Van Schaik sprak daarom de voorkeur uit voor groepen die behalve kwaliteit, ook een grote dosis van bijzonderheid en eigenzinnigheid aan den dag legden. Zeker in de tijdgeest van de jaren tachtig kan dat worden gezien als het zoeken naar een nieuwe avant-garde die aan persoonlijke artistieke ontwikkeling werkt, en daarvoor buiten de gebaande paden treedt.

Een tien voor vlijt

Van Schaiks opvatting wordt gedeeld door Hélène Meyer, sinds het ontstaan van het Circuit achtereenvolgens PTA van Noord-Brabant en Consulent Toneel van het NCA en sinds januari 1995 hoofd van de Afdeling Inhoud van het NCA.

Zij beschouwt de Circuit-voorstellingen over het algemeen, net als een deel van de theaters, als “te degelijk”. Volgens haar zou het NCA zich specifiek moeten richten op de vernieuwingsgerichte amateurs in alle disciplines, en moet de selectie van voorstellingen voor het Circuit ook daarop zijn gericht.

  • “Ik maak me sterk voor een duidelijke, vernieuwingsgerichte artistieke visie van het NCA. We moeten ons richten op de kleine minderheid van spannende en avontuurlijke groepen. Bij die groepen “gebeurt het”, net zoals in de jaren zestig de toneelvernieuwing ook voortkwam uit die rare studententoneelgroepjes. Dat is misschien elitair, maar nu is het veel te behoudend. Circuit-voorstellingen hebben nu alleen maar “een tien voor vlijt”. Dat is niet interessant, en bovendien krijgen die groepen toch al voldoende erkenning.”
  • Ze is zich ervan bewust, dat voor een dergelijke exclusieve invulling van het Circuit wellicht in het land te weinig draagvlak bestaat, en dat het opbouwen van publiek wel eens bemoeilijkt zou kunnen worden. In haar ogen ligt daar echter juist de “pionierstaak” van het NCA:

  • “Het Circuit is nu teveel een wedstrijdje met een leuke prijs aan het einde. Dat hebben we al met het Festival. Het Circuit kan veel beter gebruikt worden om vernieuwingen een kans te geven, deuren open te breken.”
  • Nu vormen de vernieuwingsgerichte groepen nog een te verwaarlozen minderheid in het aanbod, net als multidisciplinaire en multiculturele initiatieven. Het Circuit zou zich dan in de toekomst ook minder passief moeten opstellen als het gaat om de aanmeldingen van groepen. Om de kleine, vernieuwingsgerichte minderheid en andere disciplines en culturen binnen te halen zal er actief moeten worden gescout. Daarvoor zullen de andere discipline-consulenten van het NCA moeten worden ingeschakeld. Ook zou nauwer samengewerkt kunnen worden met het Theater Netwerk Nederland:

  • “De vernieuwingsgerichte amateurs vallen daar nu meestal buiten de boot, omdat het Netwerk zich vooral op echte profs richt. Die uitvallers van het Netwerk moeten we in het Circuit een kans geven.”
  • Om een dergelijke omslag van het Circuit te bewerkstelligen, zal de beleidsafdeling van het NCA zich nauwer met de selectie moeten bemoeien:

  • “Nu wordt het beleid bepaald door de selecteurs van het Circuit. Dat zijn vooral dramadocenten, toneelmensen, die verder ook geen nauwe band met het NCA hebben. Voor de nieuwe invulling zullen er meer verschillende discipline-specialisten in de commissie moeten komen, zodat de sterke nadruk op toneel kan worden tegengegaan. De selectiecommissie moet zich dan vooral bezighouden met een goede rapportage aan de staf van het NCA, die vervolgens als enige verantwoordelijke het beleid kan bepalen.”
  • Deze opvatting is vooralsnog geen beleid bij het NCA. Op dit moment is het wel zo, dat de uitvoerende medewerkers geen deel uitmaken van de inhoudelijke afdeling van de stichting. Het is de vraag of die situatie gehandhaafd moet blijven, wat in uiterste consequentie zou leiden tot het voorgestelde model. Op dit moment blijkt immers de meest brede kennis van het amateurtheater-aanbod vooral te liggen bij de uitvoerende medewerkers: een formele, inhoudelijke bijdrage van deze medewerkers aan het beleid zou dan ook zeker moeten worden overwogen.

    Hoezo vernieuwing?

    In het hoofdstuk over de keuze van de voorstellingen werd al duidelijk, dat vernieuwende groepen nauwelijks in het aanbod voorkomen, en als ze al bestaan, dat ze niet de kwaliteit in huis hebben om voor het Circuit in aanmerking te komen.

    De PTA’s Jos van Dijk (Noord-Holland) en Ineke Kemper (Gelderland) zien niets in een streven naar vernieuwing en avant-garde in de Circuitselectie. Volgens Jos van Dijk zou het NCA daarmee zijn eigen positie teveel ondermijnen:

  • “Het amateurtheater staat op dit moment al enorm onder druk. Steeds meer groepen hebben moeite om mensen te vinden, er is teveel concurrentie van andere vormen van vrijetijdsbesteding: er is zoveel televisie-aanbod, dat mensen nog maar moeilijk zijn te motiveren om één avond in de week “Goede Tijden, Slechte Tijden” te missen voor het bezoeken, laat staan het spelen van een amateurvoorstelling. Als je je dan ook nog eens elitair gaat opstellen als ondersteuningsinstituut, en je alleen maar richt op die vernieuwing, dan kun je jezelf beter gelijk opheffen. Bij profs kan dat misschien wel, die krijgen er subsidie voor. Amateurs doen het voor hun plezier. Dan moet dat er wel zijn. Plezier is te vinden in het ensemblespel, het feestje op het toneel, het samen een voorstelling maken en die laten zien. Niet in het leggen van een artistiek ei dat niemand snapt.”
  • Ook Ineke Kemper denkt er zo over:

  • “Alsjeblieft geen avant-garde! Dan breek je alles af wat er tot nu toe is opgebouwd. Het Circuit begint net een beetje te draaien, en dan blijkt dat voor het publiek de verrassing vooral ligt in het bijzondere van de kwaliteit.
    Het gebeurt maar zelden dat een amateurvoorstelling echt de moeite waard is, en dat de spelers erin slagen om iets aparts over te brengen op een vreemd publiek. Die toevalstreffers moeten in het Circuit. En inderdaad, het amateurtheater is voor het grootste deel toneel, en heel veel ambacht, nou en? Al die rare, verschillende voorstellingen die we nu met het Circuit in het Parktheater zien, zijn al genoeg een eye-opener voor het gewone publiek en de collega-amateurs. Dat op zich is al een vernieuwing.”
  • Volgens Jos van Dijk levert een zogenaamde artistiek vernieuwende visie bij amateurspelers ook maar zelden werkelijk interessant theater op. Verregaande vorm- en inhoudsexperimenten kunnen alleen uitgevoerd worden als de spelers het aankunnen:

  • “In de gemiddelde, goede amateurgroep hebben misschien twee van de tien spelers bovengemiddelde spelkwaliteiten: hoezo artistieke visie? Om te kunnen experimenteren en te kunnen vernieuwen moet je wel eerst kunnen spelen, anders valt er niets te vernieuwen. Bij een professionele groep ligt de verhouding omgekeerd: daar kunnen twee van de tien spelers misschien juist niet spelen en de andere acht wel, dus kun je met zo’n groep veel verder gaan.  Die hebben misschien ook juist behoefte aan nieuwe invalshoeken, omdat ze al dagelijks op het toneel staan. Amateurs doen dat niet. Die moeten dat hele toneel nog ontdekken, en daar ben je, met één keer per week repeteren, een leven lang zoet mee.”
  • Groepen volgen

    Pia van den Berg, sinds zes jaar directeur van het Amsterdamse Theater De Engelenbak heeft eveneens grote twijfels over een vernieuwingsgericht Circuit. Als er in het amateurtheater al een avant-garde zou bestaan, is dat, volgens haar, maar zeer marginaal.

  • “Mijn ervaring is, dat het niet zoveel gebeurt. En àls het gebeurt, is het meestal niet om aan te zien. Goeie experimenten zou ik graag in De Engelenbak laten zien, maar in negentig procent van de gevallen is het “kromme tenen-werk”. Vernieuwing om de vernieuwing, terwijl ze wàt ze willen vernieuwen niet eens kennen.”
  • Veel meer belang hecht ze echter aan het volgen van groepen. Het Circuit is volgens haar nu teveel een ad hoc-gebeuren, te versnipperd. Dat levert geen continuïteit op, en daarmee wordt het opbouwen van een publiek bemoeilijkt. De Engelenbak hecht juist daarom ook sterk aan het volgen van bepaalde ontwikkelingen, gekoppeld aan groepen.

  • “Wij werken met een aantal vaste bespelers: Dosto en Toetssteen zijn daar het duidelijkste voorbeeld van, maar we doen dat ook met bijvoorbeeld Het Witte Vuur. Drie jaar lang programmeren we daar gewoon de voorstellingen van, waardoor zo’n groep ook de mogelijkheid krijgt om in zo’n situatie te groeien. Die continuïteit is goed voor de groep en goed voor de theaters. Dat mis ik erg in het Circuit.”
  • Volgens zowel Marie-Noël de Boer en Dan Rapaport als de eerder geciteerde PTA’s zou deze optie echter ook niet voldoen. Het Circuit zou daarmee teveel een eredivisie worden van zogenaamd goed amateurtheater. Edi van Gelder, coördinator van het Parktheater in Arnhem zou dat een slechte ontwikkeling vinden:

  • “Dat ‘volgen’ slaat dood, absoluut! Dan krijg je echt weer dat competitiesysteem terug, en dat schrikt andere groepen af: ‘Oh, ja. Natuurlijk weer het Witte Vuur.’Terwijl er nu misschien al prachtige voorstellingen zijn die niet worden aangemeld, omdat die makers denken dat ze niet tot de huidige Circuit-elite behoren. Het strenge kwaliteitscriterium moet vooral gehandhaafd blijven: daar bind je juist je publiek mee. Als je een groep volgt, en daar zit opeens een verschrikkelijke voorstelling tussen, dan ben je direct al het publiek kwijt dat je in jaren hebt opgebouwd.”
  • Volgens Marie-Noël de Boer is het volgen van groepen ook niet de taak van het Circuit. Theaters, die hun eigen programmeringseisen hebben, kunnen dat wel doen. Als zij op basis van een paar goede Circuit-voorstellingen bepaalde groepen vaker programmeren, is dat alleen maar toe te juichen. Het NCA moet met het Circuit echter een hoge standaard blijven aanhouden. Dat levert tenslotte ook de herkenbaarheid op.

    Visie op amateurs

    De discussie over de toekomst van het NCA Amateur Theater Circuit is volop aan de gang. Wil het NCA de stelling: “het Circuit is een belangrijk beleidsinstrument” echter waarmaken, dan zullen er in de nabije toekomst toch keuzes moeten worden gemaakt. Op dit moment wordt het beleid inderdaad bepaald door de selecteurs en de Circuitcoördinator. Zij staan echter midden in de praktijk van aanmelding en selectie. Ze kennen het ambitieuze amateurtheater goed, waardoor naar hun visie ook goed geluisterd zal moeten worden.

    In het hoofdstuk over de selectie werd aan deze visie al aandacht besteed: amateurs zijn theatrale leken, die voor hun plezier met theater bezig zijn. Het onderscheid tussen goed en slecht amateurtheater ligt in de mate waarin het erin slaagt om dat plezier op een publiek over te brengen. Daarvoor is het belangrijk dat de spelers hun talenten aanspreken, zonder ze te overschatten. Universaliteit — en daarmee ook de kwaliteit — ligt minder in de thematiek of de bijzondere vorm dan in de kracht en innerlijke overtuiging waarmee een voorstelling wordt gebracht. Amateurtheater dat aansluit op de eigen belevingswereld van de spelers kan dan tot grote hoogte stijgen.

    De voorbeeldfunctie ligt vooral in het spelplezier en een regie- en dramaturgie-opvatting die daarvoor de ruimte biedt. Zeker in de wereld van de ambitieuze amateurgezelschappen ontbreekt die namelijk nogal eens: er wordt vaak te hard gestreefd naar bijzonderheid en eigenzinnigheid an sich. De wens om vooral interessant en moeilijk theater te maken gaat dan ten koste van het plezier waarmee theater wordt gemaakt: het is vooral hard werken.

    Selectiecriteria

    Als het NCA ervoor kiest om de visie van de Circuit-organisatie over te nemen, zal men er echter goed aan doen om de manier waarop de selectiecriteria in de publiciteit worden gebracht aan te passen aan de selectiepraktijk. Op dit moment is er teveel discussie — dus onduidelijkheid — over de visie van de Circuit-organisatie. Die discussie komt, doordat de criteria meer suggereren dan er in de praktijk van terechtkomt. Formeel zijn de criteria waterdicht:

  • “Hoewel een voorstelling van hoge kwaliteit moet zijn, is kwaliteit niet het enige of doorslaggevende criterium voor selectie. Veel waarde wordt gehecht aan de consistentie (coherentie) van de voorstelling: de productie moet op àlle onderdelen (regie, spel, decor, etc.) van niveau zijn. Daarnaast moet er sprake zijn van een zekere eigenzinnigheid of een bijzondere werkwijze op minimaal één onderdeel van (de totstandkoming van) de voorstelling.”
  • Het eerste probleem ligt echter al in het fundament van de formulering: “Hoewel een voorstelling van hoge kwaliteit moet zijn…” Daarmee wordt gesuggereerd dat er een groot arsenaal is van gewone kwaliteit in het amateurtheater. Zoals eerder gezegd, is dat wat betreft de selecteurs al niet eens waar. Dan Rapaport en Marie-Noël de Boer vertelden immers, dat in de selectievergaderingen meestal niet eens over de verdere criteria kan worden gesproken, omdat de basiskwaliteit ontbreekt. Deze basiskwaliteit moet expliciet gemaakt worden, en aan de hand van de ervaringen van de selecteurs is dat ook goed mogelijk. Wordt dat criterium niet verduidelijkt, dan worden de verdere criteria alleen maar mistiger, en dat is wat er nu gebeurt.

    “Consistentie” is een voorbeeld van zo’n moeilijke term die alleen maar mystificeert, terwijl met een duidelijker definitie van “kwaliteit” die vaagheid kan worden weggenomen. Dan is het Circuit ook verlost van de nogal arrogante formulering “van niveau”.

    Het grootste probleem ontstaat echter bij de eigenzinnigheid en de bijzondere werkwijze. Deze termen zijn overgebleven uit de tijd van de oprichting van het Circuit, toen nog uitgegaan werd van een sterke, grotendeels onontdekte vernieuwingsbeweging in het amateurtheater. Daardoor kon er, naast een kennelijk alom aanwezige kwaliteit, worden gezocht naar die voorstellingen die daar een meerwaarde aan toevoegden door hun eigenzinnigheid.

    Nog steeds verkeert een groot deel van de theaters, maar ook van de aangemelde groepen, in de overtuiging dat het amateurtheater op die manier in elkaar zit. Zij beoordelen het Circuit naar de mate van vernieuwing en avontuur die erin te zien is.

    Omdat die vernieuwing om de vernieuwing, als die al voorkomt in het amateurtheater, in ieder geval zelden of nooit een Circuit-waardige voorstelling oplevert, wordt het Circuit zelf op de verkeerde criteria beoordeeld. Daarmee is de kans groot, dat een aantal groepen, dat nu wel op de hoogte is van het bestaan van het Circuit en er ook zeker een kans zou maken, zich niet aanmeldt, omdat ze zichzelf niet vernieuwend vinden. Er is echter een nog grotere kans, dat groepen, die van zichzelf eigenlijk heel goed weten dat ze weinig kwaliteit in huis hebben, maar die zichzelf wel “enorm vernieuwend” vinden, zich verhoudingsgewijs veel vaker aanmelden. Daardoor krijgen de selecteurs, en daarmee het NCA, misschien een verkeerd beeld van de stand van zaken in het ambitieuze amateurtheater.

    Basiskwaliteit

    Meer eerlijkheid in de formulering van de criteria kan dus geen kwaad: het NCA kan zich beter profileren en de discussie over het Circuit wordt een stuk helderder. Die eerlijkheid zal moeten worden gezocht in de basiskwaliteit: wanneer levert een voorstelling voor de selecteurs (het vreemde, kritische publiek) geen kromme tenen op. In de dagelijkse praktijk van de selectie zijn dat “voorstellingen waarvan het spelplezier afstraalt (hartstocht), waarin de spelers weten waar ze het over hebben (dramaturgie), en dat vervolgens ook krachtig kunnen overbrengen (spelkwaliteit) op ieder willekeurig publiek (publieksaantrekkelijkheid). Het is, kortom, theater dat recht doet aan de gekozen thematiek en voortkomt uit — en aansluit op — de vaardigheden en belevingswereld van de makers (eigenzinnigheid), waarbij de gekozen vorm en inhoud naadloos op elkaar aansluiten (coherentie)“.

    Producties die aan al deze criteria voldoen zijn zeldzaam. Daarmee zijn ze al vernieuwend, bijzonder en een voorbeeld voor andere amateurs.

    Het kader

    Op basis van de goede ervaringen van de theaters die nabesprekingen koppelen aan de Circuit-voorstellingen, moet het kader als integraal onderdeel van het Circuit verplicht gesteld worden. Het is tenslotte hiermee, dat het NCA de twee belangrijkste doelstellingen van het Circuit kan waarmaken: publiek overtuigen van de waarde van amateurtheater als onderdeel van het culturele landschap in Nederland, en de voorbeeldfunctie voor het amateurtheater.

    Die nabesprekingen moeten daarvoor wel aan bepaalde eisen voldoen. Zo is de dialoog in het theater belangrijk, en die gaat meer over inhoudelijke dan over kwalitatieve aspecten van het amateurtheater. De uitwisseling van informatie over werkwijzen, opvattingen en stijlkeuzes blijkt een enorme bron van inspiratie te zijn voor collega-amateurs. Door de smaak-discussie uit te bannen van de nabesprekingen kan het Circuit bovendien nog verder ontdaan worden van het exclusieve imago. Een welles-nietes discussie over wat mooi of niet mooi is, is geen prioriteit voor een op ontwikkeling gericht instituut als het NCA.

    Hiervan moeten de theaters, die nu nog niet willen meedoen aan die nabesprekingen, overtuigd worden. Vaak komt het afwijzen van nabesprekingen voort uit de — legitieme — opvatting, dat een voorstelling zichzelf als zodanig moet kunnen bewijzen, en dat daar verder niet over gepraat moet worden. Voor de gewone programmering gaat dat zonder meer op, maar het Circuit is een speciaal geval: het NCA heeft er een doel mee, dat niet beperkt is tot het zonder meer tonen van mooie voorstellingen.

    Niet alle theaters hebben echter toegang tot de expertise die voor de nabesprekingen noodzakelijk is. Het Ostadetheater kan bijvoorbeeld geen gebruik maken van de Noordhollandse PTA’s. Hierin zal het NCA als organisatie dan ook een actievere rol moeten spelen. Gedacht zou kunnen worden aan een pool van goed geïnstrueerde deskundigen, die op verzoek kunnen worden ingezet om de gesprekken in de theaters te leiden. Voor een deel kan daarbij worden teruggevallen op de nu al aanwezige deskundigheid in de selectiecommissie, maar het is wellicht verstandiger om daar aparte mensen voor in te schakelen: de selecteurs lopen tenslotte het risico, dat ze alleen al door hun rol in de selectie een smaakdiscussie oproepen.

    Een nieuwe groep freelance-deskundigen is natuurlijk wel weer een aanslag op de beperkte budgetten van het NCA, maar als de doelstellingen van het Circuit werkelijk bereikt moeten worden, valt er waarschijnlijk niet aan te ontkomen.

    Beleidsinstrument

    Op basis van de ervaringen van de selecteurs is door het NCA, behalve een versterking van het randprogramma, ook ander beleid te formuleren. Wat betreft de opleiding van regisseurs is duidelijk, dat regisseurs die het amateurtheater goed kennen, vaak betere resultaten bereiken met de groepen waar ze bij werken. De diverse PTA’s, maar ook Pia van den Berg, constateren een lacune in de opleiding van de regisseurs van bepaalde DDV-opleidingen. Vooral de DDV’s in Utrecht, Kampen en Leeuwarden worden genoemd als opleidingen die nog teveel met expressie en artistieke eieren bezig zijn. Regisseurs die daar vandaan komen, hebben “een totaal verkeerd idee” van de eisen die het werken met amateurs stelt: “die gaan gelijk Trustje spelen, zonder te beseffen wat voor ervaring en kwaliteit je daarvoor in huis moet hebben.”

    De door de regionale centra georganiseerde regie-cursussen blijken veel beter aan te sluiten op de dagelijkse praktijk van het amateurtheater. In de publiciteit en marketing van deze projecten zou men wellicht ook nadruk kunnen leggen op de ervaringen in het Circuit, om regisseurs te motiveren om dergelijke cursussen te volgen.

    Ook de gezelschappen, en dan vooral de ambitieuze verenigingen en stichtingen, kunnen op deze manier worden benaderd: nu zoeken ze te vaak “moeilijke stukken” en “interessante regisseurs”, in de hoop dat daarmee het succes is verzekerd. Hier ligt een potentiële markt voor de repertoire-advisering van het NCA. Het door Marie-Noël de Boer gesuggereerde “verbod” op bijvoorbeeld Vuur in de Sneeuw hoeft natuurlijk niet overgenomen te worden, maar kan wel aanleiding zijn tot het zoeken naar stukken die aansluiten op de vaardigheden en belevingswereld van de gezelschappen.

    Dat laatste onderdeel heeft alles te maken met het ontwikkelen van een specifieke dramaturgie voor het amateurtheater, het belangrijkste instrument voor het NCA. In samenwerking met de studierichtingen Theaterwetenschap en eventueel de DDV-opleidingen zou aan leertrajecten kunnen worden gewerkt. Ook een op de dramaturgische aspecten van het amateurtheater gerichte publiciteit in bijvoorbeeld Skript zou hieraan kunnen bijdragen.

    Uitvoerend beleid

    Landelijke spreiding

    Op dit moment is het Circuit niet vertegenwoordigd in steden als Den Haag, Utrecht en Rotterdam. Ook het middengedeelte van Noord-Brabant is sinds het wegvallen van het BCA als Circuit-theater verstoken van Circuit-voorstellingen. Datzelfde geldt voor de noordelijke helft van Noord-Holland en de provincies Friesland en Flevoland. Op zichzelf is dat een onwenselijke situatie. De redenen waarom voor een kleiner Circuit gekozen is, zijn echter nog steeds geldig: zowel de één-persoons organisatie, als het kwaliteitsniveau van de aanmeldingen lenen zich niet voor een uitbreiding van het Circuit. Het seizoen 1994-1995 draaide vooral goed vanwege de schaalverkleining. De cijfers van het laatste seizoen (1995-1996) wijzen er echter op, dat zelfs met dit kleine Circuit nog grote problemen kunnen ontstaan: de kwaliteit van de aanmeldingen was, volgens de selecteurs, bedroevend laag, waardoor er gaten in de programmering zijn gevallen.

    Met de huidige intensieve bemoeienis van het NCA bij de organisatie van het Circuit is het daarom niet verstandig om te streven naar uitbreiding van het aantal theaters. Dit zou pas kunnen als het NCA meer als impresariaat zou gaan werken, hoewel dat per saldo niet zoveel minder inspanning zal opleveren.

    Het is bovendien nog veel te vroeg om het Circuit nu al af te slanken naar de impresariaat-structuur. De belangrijkste functies (voorbeeld en publiekswerving) beginnen eigenlijk pas net vorm te krijgen, terwijl het fenomeen nabespreking nog niet eens overal is toegepast.

    Rust lijkt daarom ook het belangrijkste devies: op dit moment is het Circuit vorm aan het krijgen. Het draagvlak is steeds beter aan het worden, er ontstaat zelfs een vast publiek. Deze vorm zal zich verder moeten ontwikkelen, voordat fundamentele wijzigingen kunnen worden aangebracht.

    Blij mee? Doe me een donatie!
    Become a patron at Patreon!

    Wil je hulp bij het schrijven, of gewoon een keer advies over je project? Stuur me een mailtje.