Lege theaters door overmaat aan stoelen.


Afgelopen seizoen was het nieuws: de schouwburgen kampen met grote aantallen lege stoelen, er is nauwelijks publiek voor het gesubsidieerde theater. Maar uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat het aantal bezoekers van serieus theater al jaren groeit. Dan is er maar één conclusie mogelijk: er zijn te veel stoelen.

DEN HAAG (GPD)_Nederland heeft te veel schouwburgen. Van het totale aantal stadstheaters in Nederlandse groeikernen, (middel)grote steden en uit de kluiten gewassen dorpen kan zeker driekwart dicht. Of in ieder geval onttrokken worden aan het gesubsidieerde podiumkunstcircuit. Zij kunnen dan voortbestaan als zalenverhuur en onderdak bieden aan congressen, bedrijfsfeesten, amateuropvoeringen, cabaretacts, commerciële muziekuitvoeringen en schoolpresentaties.
Volgens wetenschappelijk onderzoek door onder andere historicus Henk Gras is het theaterpubliek sinds 1677, toen de eerste schouwburg openging, niet van samenstelling veranderd. De hoeveelheid liefhebbers van ‘serieus’ toneel is procentueel niet toegenomen in de afgelopen drie eeuwen. ,,Het openen van meer theaters leidt niet tot meer publiek, maar tot meer leegstand”, beschreef de onderzoeker zijn bevindingen.
In de afgelopen decennia heeft dat principe geleid tot een sluimerende crisis in de gesubsidieerde theatersector, die de laatste jaren pijnlijk aan het licht komt: ook al groeit het aantal bezoekers, die groei staat in geen verhouding tot de enorme toename van het aantal beschikbare theaterstoelen. Leegstand is het gevolg.

TROTS

Ze zijn de trots van iedere wethouder van cultuur: theaters. Meer nog dan met sportcomplexen of groenstroken met fitnessbanen en opgelapte winkelcentra kun je met een schouwburg scoren. Aan een schouwburg kleeft prestige en dat een schouwburg duur is, vindt iedereen zo gewoon dat budgetoverschrijdingen makkelijker geaccepteerd worden. Bovendien: kritiek kan worden afgedaan als populistische cultuurbarbarij: wie kan er nu tegen de bouw van een paleis voor de kunsten zijn?
Helaas heeft veertig jaar actief cultureel spreidingsbeleid aangetoond dat niet iedereen beter wordt van een lokaal theater. In steden en dorpen waarin in de tijden van het maakbaarheidsideaal een cultureel centrum verrees is de misdaad en de armoede niet verder afgenomen dan in steden waarin zo’n cultureel centrum niet werd gebouwd. De komst van een echte schouwburg heeft ook een minder louterende werking op het welbevinden in een stad of dorp dan sommige onderzoekers ons willen doen geloven: natuurlijk trekt een schouwburg hoger opgeleiden naar het stadscentrum, en dat heeft ook een positief effect op horeca en bedrijvigheid. Dat effect kan echter alleen bereikt worden, wanneer de lokale politiek ook geld heeft vrijgemaakt om ín die schouwburg een interessant programma te kunnen presenteren. En daar schort het eigenlijk altijd aan.
De ambitieuze cultuurwethouder die voor veel geld en met de nodige overschrijdingen zijn theater heeft neergezet, wordt _als hij al herkozen wordt_ in zijn volgende ambtstermijn geconfronteerd met een klagende schouwburgdirectie: alle ambities om in dat prachtige gebouw ook hoge cultuur te brengen, lopen stuk op een schreeuwend gebrek aan geld om voorstellingen in te kopen. En omdat de kaartverkoop toch al tegenvalt, zijn er ook nog eens tekorten aan het ontstaan die alleen kunnen worden opgevangen door de schouwburg een paar dagen per week te sluiten of door uitsluitend nog commercieel te programmeren.

DICHTBIJ

In plaats van bij de wethouder komt de bal vervolgens altijd terecht bij de brengers van de cultuur: de gesubsidieerde theatermakers. Zij brengen voorstellingen die niemand snapt, zodat die arme, goedwillende schouwburgdirectie er helemaal niet meer in slaagt om toeschouwers te vinden. En inderdaad: er is niet genoeg publiek in bijvoorbeeld Etten Leur of Hengelo voor alles wat ro theater of Toneelgroep Amsterdam met al hun randstedelijke hoogdravendheid op het toneel presenteren. Zo hoog opgeleid en cultureel geïnteresseerd is Nederland niet, dat in iedere uithoek van het land een culturele elite te vinden is die elke grote schouwburgzaal een week lang kan vullen.
Moeten die theatergezelschappen daarom minder, of anders makkelijker toneel gaan brengen? Zeker niet, want er is wel degelijk publiek voor. Alleen: die toeschouwers zijn al in de schouwburg om de hoek geweest. Neem het stedelijke gebied in West Brabant, op zich niet verschillend van Parkstad Limburg of Twentestad: binnen een straal van veertig kilometer rond Breda staan vijf ambitieuze schouwburgen: De Bussel in Oosterhout, De Nobelaer in Etten Leur, De Kring in Roosendaal en De Maagd in Bergen op Zoom knabbelen allemaal aan het publiek dat uiteindelijk misschien wel genoeg zou hebben aan de megaschouwburg Chassé in Breda, of de als goed bekend staande schouwburg van Dordrecht.
Nu zit de geïnteresseerde toeschouwer in een te lege zaal zich te schamen voor zijn of haar smaak. De politiek ziet lege stoelen en lege stoelen vertellen zich makkelijker door dan een volle zaal.
Voor je het weet is het crisis in het theater, terwijl het theater zelf daar helemaal niets aan kan doen.
Inmiddels heeft Het Zuidelijk Toneel, dat Brabant, Zeeland en Limburg moet bedienen, al een verstandige keuze gemaakt door zich uitsluitend nog te richten op de schouwburgen in de grote steden van Brabant en Limburg. Het Theater van het Oosten deed al jaren iets soortgelijks door zich vooral op de eigen standplaats Arnhem te richten en slechts mondjesmaat naar andere steden in hun werkgebied te reizen: dat hield het publiek hongerig en de zalen vol.

Uitgaande van een mobiel publiek en een goede bereikbaarheid, moet een schouwburg die cultureel hoogwaardig programmeert een gebied met een straal van 40 kilometer kunnen bedienen. In dat gebied moeten zich dan geen andere hoogwaardige schouwburgen bevinden, zodat er een theaternetwerk met tussenruimten van globaal 80 kilometer ontstaat. Op die manier blijft in Nederland iets meer dan een tiental kunstschouwburgen over, waar vervolgens ook makkelijk betrokken en goed gekwalificeerd personeel kan worden aangetrokken om de sterren van de cultuur en hun toeschouwers een waardige ontvangst te bieden.
De rest van de zalen kan zich met het overige aanbod bezighouden, zodat Nederland nog steeds kan doorgaan voor het cultureelste land van de wereld. Alleen blijft de vraag: welke wethouder van cultuur geeft zijn of haar ambitie vrijwillig op?

KADER

Toneel is duur.  Veel toneelstukken uit het wereldrepertoire schrijven grote groepen acteurs voor (vaak minimaal zeven) en meerdere decorwisselingen. Decors moeten gemaakt worden en acteurs betaald.
Aan subsidie worden vaak ‘eisen’ verbonden: zo moet een gezelschap dat subsidie wil hebben vaak vertellen wat het toe te voegen heeft aan het reeds bestaande aanbod. Dit is de zogenoemde ‘vernieuwingseis’. Het gesubsidieerde toneel is nog slechts goed voor een kleine vijftien procent van het theateraanbod.
De ‘vrije productie’ onderscheidt zich van het gesubsidieerde toneel uitsluitend doordat er voor de voorstelling geen subsidie is aangevraagd. Daardoor is de vrije productie vaak een voorstelling met een of twee acteurs met enige reputatie of bekendheid en een paar goedkope stagiairs, met goedkope of gesponsorde decors, en een stuk dat niet al te moeilijk klinkt, of bekend is van film, boek of tv.
Vaak heeft een vrije productie ook een pauze, zodat schouwburgen iets van de hogere aankoopkosten via de verkoop van een pauzedrankje kunnen terugverdienen.

Blij mee? Doe me een donatie!
Become a patron at Patreon!

Wil je hulp bij het schrijven, of gewoon een keer advies over je project? Stuur me een mailtje.